Daarover ging de uitspraak van het Hof Den Haag. De uitspraak is van 7 november 2023, maar deze is pas onlangs gepubliceerd (Gerechtshof Den Haag 7 november 2023, BK-23/00020, ECLI:NL:GHDHA:2023:2727). Ik vind deze uitspraak interessant om te bespreken omdat volgens het Hof beide beginselen een rol spelen.
Casus
Belastingplichtige heeft door hem ontvangen ontslaguitkeringen gebruikt voor een stamrecht. Dit stamrecht heeft hij ingebracht in een stamrecht BV. In 2017 heeft hij in totaal een bedrag van €489.213 aan stamrechtuitkeringen ontvangen.
Belastingplichtige heeft de Belastingdienst in november 2015 om een “Vrijstelling inhouding loonbelasting/premie volksverzekeringen” verzocht. Het verzoek werd afgewezen omdat de periode belastingplichtige op Malta woonde nog te kort was. Belastingplichtige werd aangeraden om eind 2016 nogmaals een verzoek in te dienen. Naar aanleiding van de afwijzing heeft belastingplichtige met de inspecteur per mail gecorrespondeerd. Belastingplichtige wilde meer informatie over de manier waarop de woonplaats wordt bepaald. De inspecteur gaf daarop steeds aan dat dit van de feiten en omstandigheden afhing en dat hij daarover geen uitsluitsel kon geven. Belastingplichtige heeft eind 2016 in een telefoongesprek opnieuw om een verdragsverklaring verzocht. De verklaring is niet afgegeven. In zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2017 heeft belastingplichtige de uitkeringen niet vermeld omdat hij meende dat de uitkeringen niet in Nederland belast waren.
Behandeling van stamrechtuitkeringen door de Belastingdienst
Tot de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 werd de toewijzing van het heffingsrecht van stamrechtuitkeringen vastgesteld aan de hand van het lijfrenteartikel. Na het arrest van de Hoge Raad wordt de toewijzing van het heffingsrecht bepaald aan de hand van het arbeidsartikel in belastingverdragen. Dat betekent dat Nederland heffingsbevoegd is. Zo ook in het geval van belastingplichtige. De inspecteur heeft daarom de aangifte van belastingplichtige gecorrigeerd en hij heeft de stamrechtuitkeringen in de heffing betrokken. De inspecteur die de aanslag inkomstenbelasting 2017 heeft vastgesteld, is dezelfde ambtenaar, met wie belastingplichtige eerder contact heeft gehad over het verzoek om een verdragsverklaring.
Belastingplichtigen die over een verdragsverklaring beschikten, hebben naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad een brief van de Belastingdienst ontvangen waarin – kort en bondig – is daarin medegedeeld dat de vrijstelling blijft gelden tot 1 januari 2018.
In de procedure van belastingplichtige heeft de inspecteur hierover verklaard dat de vrijstelling in verband met het vertrouwensbeginsel pas per 1 januari 2018 is beëindigd.
Gelijkheidsbeginsel
Belastingplichtige heeft onder meer een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Belastingplichtige heeft gesteld dat voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel geen beleid nodig is, maar dat het bestaan van dit beleid door belastingplichtige wel aannemelijk is gemaakt. Belastingplichtige meent dat sprake is van gelijke gevallen. Volgens belastingplichtige is het hebben van een verdragsverklaring niet relevant, omdat ook bij belastingplichtigen zonder verdragsverklaring de heffing van inkomstenbelasting achterwege is gebleven. De inspecteur meent dat geen sprake is van gelijke gevallen. De belastingplichtigen kunnen vertrouwen ontlenen aan de verdragsverklaring. Dat vertrouwen is per 1 januari 2018 opgezegd.
Het Hof begint met een overzicht van de gevallen waarin een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Het beroep slaagt als sprake is van 1) oogmerk van begunstiging, 2) begunstigend beleid, 3) de meerderheidsregel. De vraag is of sprake is er sprake van gelijke gevallen en zo ja, is er voor het jaar 2017 begunstigend beleid gevoerd op welke toepassing belastingplichtige dan ook recht heeft.
Het Hof heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Er is sprake van begunstigend beleid want de Belastingdienst heeft bij de groep belastingplichtigen met een verdragsverklaring voor het jaar 2017 van een juiste verdragstoepassing afgezien. Ook is sprake van gelijke gevallen. Een verdragsverklaring was namelijk geen constitutief vereiste voor de toepassing van het lijfrenteartikel. Het gaf voorts volgens het Hof ook geen recht op toepassing van het lijfrenteartikel. Bij de beoordeling van de aangifte inkomstenbelasting werd de woonplaats volgens de verklaring van de inspecteur ter zitting opnieuw beoordeeld. Belastingplichtigen met een verdragsverklaring hadden volgens het Hof dus maar beperkt zekerheid over de vaststelling van de woonplaats. Het beroep van belastingplichtige op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
Vertrouwensbeginsel
Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens het Hof. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan of andere gedragingen zijn verricht waaruit belastingplichtige redelijkerwijs mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zou handelen (HR 19 juni 2020, nr. 19/02177, ECLI:NL:HR:2020:1069).
De vraag is dus welke toezegging, uitlating of gedraging de inspecteur heeft gedaan, waaraan belastingplichtige het vertrouwen kon ontlenen dat bij hem van verdragstoepassing zou worden afgezien.
Het Hof oordeelt als volgt. De inspecteur die het verzoek om een verdragsverklaring heeft beoordeeld, trad later ook op als de inspecteur voor de inkomstenbelasting. De inspecteur was dus met het eerste verzoek om een verdragsverklaring op 12 november 2015 al bekend met de feiten en omstandigheden met betrekking tot de woonplaats van belastingplichtige. De inspecteur heeft dus volgens het Hof gedurende een aanzienlijke periode de gelegenheid gehad om de woonplaats te beoordelen. Hij heeft dit echter niet gedaan. Mede gelet op de door de Belastingdienst gehanteerde gedragslijn bij verdragstoepassing op stamrechtuitkeringen, kon en mocht belastingplichtige volgens het Hof ten tijde van het doen van de verzoeken uit voormelde omstandigheden redelijkerwijs afleiden dat de inspecteur in zijn geval het lijfrenteartikel zou toepassen en dat de stamrechtuitkeringen dus niet in Nederland belast zouden worden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt.
In de praktijk
Volgens het Hof is zowel het gelijkheidsbeginsel als het vertrouwensbeginsel geschonden. Ik vraag me af of de uitspraak klopt. Ik meen dat er nog wel wat op af te dingen is. Klopt het bijvoorbeeld wel dat belastingplichtigen geen of beperkt vertrouwen kunnen lenen aan een verdragsverklaring? De redenering van het Hof over het vertrouwensbeginsel begrijp ik ook niet helemaal. Welke toezegging, uitlating of gedraging heeft de inspecteur gedaan?
Wil je verder lezen? Schrijf je in via de knop 'Abonneer je hier!' hieronder en ontvang wekelijks naast een samenvatting, ook meer over de context en de toepassing:
Wil je wekelijks alleen een korte samenvatting van de actualiteit ontvangen? Meld je dan aan via deze link